
Jurisprudentie
BJ2610
Datum uitspraak2009-07-15
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200809259/1/H3
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200809259/1/H3
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 13 augustus 2007 heeft de korpschef van de politieregio Amsterdam-Amstelland (hierna: de korpschef) [appellant] toestemming tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie onthouden.
Uitspraak
200809259/1/H3.
Datum uitspraak: 15 juli 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 november 2008 in zaak nr. 08/340 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van de politieregio Amsterdam-Amstelland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2007 heeft de korpschef van de politieregio Amsterdam-Amstelland (hierna: de korpschef) [appellant] toestemming tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie onthouden.
Bij besluit van 18 december 2007 heeft de korpschef het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 november 2008, verzonden op 11 november 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 februari 2009.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 juni 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. E. Tas, advocaat te Deventer, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr), voor zover van belang, stelt een beveiligingsorganisatie geen personen te werk dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef van de politieregio waar het beveiligingsbedrijf, dan wel een onderdeel van dat beveiligingsbedrijf, is gevestigd.
Ingevolge het vijfde lid, eerste volzin, wordt de toestemming onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Volgens paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de Circulaire particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Circulaire) wordt toestemming als bedoeld in artikel 7, eerste en tweede lid, van de Wpbr onthouden indien de betrokkene in de acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een vrijheidsstraf is opgelegd.
Volgens die aanhef en onder c wordt toestemming onthouden indien op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten of deze niet voldoende betrouwbaar of geschikt is de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Volgens paragraaf 2.1 van de Circulaire gaat het er bij toetsing van het onder c bepaalde om dat tewerkstelling de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet mag schaden. Daarvan zal in het algemeen alleen sprake zijn indien de betrokkene er blijk van geeft rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Ook tegen betrokkene opgemaakte processen-verbaal of (dag)rapporten kunnen ertoe leiden dat betrokkene niet voldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie te werken. Daarbij is van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat. In het geval van een veroordeling wordt aansluiting gezocht bij de criteria genoemd in paragraaf 2.1, onder a en b.
Volgens paragraaf 2.1.1 kan de korpschef van het bepaalde in paragraaf 2.1 afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
2.2. [appellant] betoogt dat de veroordeling door de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2008 tot een werkstraf van 80 uur ter zake mishandeling buiten beschouwing dient te worden gelaten nu hij hiertegen direct hoger beroep heeft aangetekend. De aanleiding om toestemming te weigeren was de veroordeling van 18 januari 2007 tot 3 maanden gevangenisstraf voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en 120 uur werkstraf ter zake overtreding van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, aldus [appellant]. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant] aldus dat de weigering volgens hem alleen gebaseerd zou kunnen zijn op laatstgenoemde veroordeling, wat leidt tot een weigering op grond van paragraaf 2.1, aanhef en onder b, van de Circulaire, waarna vervolgens de hardheidsclausule zou moeten worden toegepast.
2.2.1. Dit betoog faalt. Vooropgesteld wordt dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 oktober 2004 in zaak nr. 200400867/1), de korpschef beoordelingsvrijheid toekomt bij de beoordeling of betrokkene voldoende betrouwbaar is en dat de invulling die in paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire aan de term 'betrouwbaarheid' is gegeven niet rechtens onjuist is. Voorts mogen, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2003 in zaak nr. 200305092/1), aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Zoals de rechtbank heeft overwogen en ook uit het besluit van 13 augustus 2007 alsmede het besluit op bezwaar blijkt, heeft de korpschef deze besluiten mede gebaseerd op het proces-verbaal dat is opgemaakt naar aanleiding van een mishandeling in 2005, waarvoor [appellant] op 21 augustus 2008, doch niet onherroepelijk, is veroordeeld. De rechtbank heeft, gezien dit feit en in combinatie met de veroordeling ter zake overtreding van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te concluderen dat de korpschef reeds op deze gronden toestemming aan [appellant] heeft kunnen weigeren op grond van paragraaf 2.1, aanhef en onder b en c, van de Circulaire. De feiten bieden immers voldoende aanleiding om te kunnen concluderen dat [appellant] niet over voldoende betrouwbaarheid beschikt of voldoende geschikt is voor een functie als beveiligingsmedewerker. Nu de weigering mede gebaseerd is op paragraaf 2.1, aanhef en onder c, van de Circulaire, heeft de rechtbank onder verwijzing naar jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 29 april 2008 in zaak nr. 200707172/1) terecht geoordeeld dat er geen ruimte is voor toepassing van de hardheidsclausule.
2.3. [appellant] betoogt voorts dat, nu een korpschef uit een andere politieregio hem eerder wel toestemming had verleend, hem vanwege het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur de toestemming niet mocht worden onthouden.
2.3.1. Dit betoog faalt ook. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 september 2003 in zaak nr. 200300569/1) doet de omstandigheid dat de korpschef van een andere politieregio wel toestemming voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden heeft verleend, niet af aan de eigen bevoegdheid van de korpschef in deze. Bij de beoordeling van de vraag of [appellant] beschikt over de vereiste betrouwbaarheid, is de korpschef bevoegd zich op grond van de hem over [appellant] ter beschikking staande informatie een zelfstandig oordeel te vormen. Door [appellant] is niet gesteld dat de korpschef in gelijke of vergelijkbare gevallen tot andersluidende besluiten is gekomen.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Van Hardeveld
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009
312-622.